Een schreeuw om recht. De tragedie van het Palestijnse volk
September 2009 klik hier om het boek te bestellen
Het gebeurde in Beit Sahour, een Palestijns dorp nabij Betlehem. In een internationale groep, waarvan ook gewezen ministers uit Ierland en Duitsland en een voormalige ambassadeur van Frankrijk deel uitmaakten, maakte ik een oriëntatiereis door Israël en de bezette Palestijnse gebieden. Het was in het laatst van augustus 2005 dat wij daar rondtrokken. In de maand dus waarin Gaza werd ontruimd en vergrendeld, terwijl het bouwen van kolonies in de overige in 1967 bezette gebieden, Oost-Jeruzalem en de westoever van de Jordaan, werd geïntensiveerd. Ruim een jaar nadat Israël te kennen had gegeven voluit te zullen voortgaan met het optrekken van de afscheidingsbarrière (muur), ook al had de hoogste rechter ter wereld de uitvoering van dat project onrechtmatig verklaard. Het dramatische conflict tussen de staat Israël en de Palestijnen was toen al bijna zestig jaar aan de gang, de bezetting al bijna veertig jaar en die werd steeds harder. |
l | ![]() |
De YMCA (Young Men’s Christian Association) Oost-Jeruzalem en de YWCA (Young Women’s Christian Association) Palestina hadden ons uitgenodigd voor een bezoek aan hun kantoor in Beit Sahour. Het ging om een actie in het kader van een alom in de wereld gesteunde campagne voor het herplanten van olijfbomen op Palestijns land.
Waarom die campagne? Het Israëlische leger heeft honderdduizenden olijfbomen gekapt en gerooid (schattingen lopen op tot bijna een half miljoen) voor het aanleggen van nederzettingen op Palestijns land en voor het bouwen van de scheidingsmuur, die grotendeels geplaatst wordt op bezet gebied. Daarmee werd onnoemelijke schade toegebracht aan de plaatselijke bevolking. Aan Palestijnse boeren worden boomgaarden ontnomen waarvan zij voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn. De olijfbomen verschaffen voedsel voor eigen gebruik en handelswaar. Onder het parool ‘Houd hoop levend – Plant een olijfboom!’ beijveren campagnevoerders zich om zo veel mogelijk mensen in Nederland en overal elders ertoe te bewegen een of meer olijfbomen in Palestina te bekostigen (twintig euro per boom, een habbekrats). Het gaat hierbij niet alleen om bijdragen voor economisch herstel. Net zo belangrijk is het dat deze vertrapte bevolking niet alle hoop op een leefbare toekomst verliest.
Achter het kantoor in Beit Sahour ligt een tuin. Van daaruit kun je ver uitzien over het heuvelende land. Ginds ligt een omvangrijke nederzetting van Israëlische kolonisten, hoog op een heuvel. Beneden: Palestijnse dorpjes. Mijn taak was het in die tuin een boom te planten. Een boom? Meer dan een kolossale stronk bleek het niet te zijn. Minstens vijfhonderd jaar oud, werd ons verzekerd, misschien zelfs aanmerkelijk meer. Deze boom was bij het doortrekken van de scheidingsmuur afgezaagd en daarna door een bulldozer gerooid. Attente vrijwilligers hadden nog kans gezien de stronk in veiligheid te brengen. Zou die onooglijke klomp nog kunnen uitgroeien? Heel waarschijnlijk wel, luidde het stellige antwoord, want olijfbomen hebben een taai leven.
De boer die had moeten wijken voor de muur was ook gekomen. Klein, verkrampt door zware arbeid, een verweerd gezicht onder een hoofddoek. Samen hebben we de stronk in de tevoren gereedgemaakte kuil gezet. Al hadden we geen gemeen schappelijke taal, de woordeloze communicatie was hartelijk Hij toonde zich heel dankbaar: even brak in zijn trieste leven de zon door.
Desgevraagd hield ik een toespraakje tot de omstanders. Over het roven van land door de bezetter en over het leed en de nood van de verdreven Palestijnen. Over de grootschalige verwoesting van boomgaarden, die des te tragischer is aangezien de twijg van de olijfboom een teken is van vrede en verzoening. Over vergrijpen tegen het internationale recht en de onmacht van de internationale gemeenschap (een benaming vol zelfbedrog!) daaraan paal en perk te stellen. Ik sloot de toespraak af met een Franstalig citaat dat ik ooit heb aangetroffen bij een hovenier in Brabant en dat mijn emoties het best kon verwoorden: ‘Planter un arbre, c’est un acte de foi en la vie, un acte de confiance en l’avenir, un acte de charité envers les générations futures qui jouiront de ses fruits quand nous ne seront plus.’ In onze eigen taal: ‘Het planten van een boom is een daad van geloof in het leven, een daad van vertrouwen in de toekomst, een daad van liefde jegens de toekomstige generaties die van de vruchten ervan zullen genieten wanneer wij niet meer zullen zijn.’ Maar in het sonore Frans klinken deze woorden toch het indringendst.
Aan het planten van die oude stronk zat een vreemd verhaal vast. Dat gaat over mijn achterkleinzoon in het ambt van minister-president. Eigenlijk had Jan Peter Balkenende, of iemand namens hem, deze planting zullen verrichten, eind oktober 2004, tijdens een olijfboomfestival in Betlehem. Al in het voorjaar van 2004 had de YMCA Nederland hem een olijfboompje aangeboden. Maar toen de zusterorganisatie in Oost-Jeruzalem van de voorgenomen planting namens de Nederlandse premier kennis kreeg, besloot die uit eerbetoon het jonge boompje te vervangen door een (geknotte) eeuwenoude, eerbiedwaardige boom. Maar de planting ging niet door. Onze premier trok zijn toezegging in nadat diplomaten hem gemeld hadden dat de te herplanten boom ontworteld was door de Israëlische krijgsmacht omdat hij op het tracé van de muur stond. Daarmee, zo werd in Den Haag geoordeeld, kreeg het planten een politieke lading. De ceremonie werd dus afgeblazen. Ook toen de premier in maart 2005 een bezoek bracht aan Israël en de bezette gebieden, heeft de eerder in het vooruitzicht gestelde planting niet plaatsgevonden.
Dit voorval is symptomatisch. Het illustreert hoe scheef (ook) het kabinet zich opstelt in de kwestie Israël/Palestina. Het grootste deel van ons parlement is evenzeer in de ban van vooroordelen hierover. In mijn eigen CDA vind ik voor mijn denkbeelden hieromtrent weinig gehoor. Nooit hebben de CDA-fracties in de Eerste en Tweede Kamer enige bereidheid getoond mijn pleidooi voor onverkorte handhaving van het internationale recht zelfs maar te aanhoren, laat staan hun opstelling in deze zaak te hertoetsen. De VVD is in dezen geen sikkepit beter. De PvdA heeft blijkens Kamervragen herhaaldelijk een kritische oprisping over het geheide pro-Israël-beleid. Van een wezenlijk andere visie daarop en, in het verlengde hiervan, van echte oppositie daartegen is geen sprake. De enige groeperingen in ons parlement, toegerust met inzicht en het lef zich werkelijk kritisch op te stellen jegens het optreden van de Israëlische regering en jegens de traditionele meegaandheid met, ja onvoorwaardelijke steun aan het doen en laten van die regering, zijn GroenLinks en de SP en, soms, D66.
Vanwaar die bijna kritiekloze aanhankelijkheid aan Israël? Die houding heeft veel te maken met wat er gebeurd is in de laatste wereldoorlog, met de Holocaust bovenal, en het tamelijk lamlendige gedrag van veel Nederlanders met betrekking tot de discriminatie, vervolgens deportatie van de Nederlandse Joden tijdens de Duitse bezetting. Het heeft tot lang na de bevrijding geduurd voordat het besef zich verbreidde dat de Nederlanders, in vergelijking met andere Europeanen onder dezelfde bezetting, nogal zijn tekortgeschoten in het zo veel mogelijk beschutten van hun Joodse medeburgers. Nu willen we het destijdse falen compenseren met positieve daden jegens de Joodse staat Israël. Het hellevuur van de Holocaust vervult ons, terecht, met afgrijzen. We blijven er met stomheid door geslagen, zozeer dat we niet meer bij machte zijn de staat Israël aan te spreken op zijn wandaden. Israël is, naar het gevoelen van velen, onaanraakbaar. Wat Israël doet is welgedaan, dat is in ons land al decennialang een dominante gedachte. Ook ik heb mij heel lang, te lang, door die gedachte laten leiden.
Aan de pro-Israël-houding van een deel van onze bevolking ligt nog een andere factor ten grondslag. Hoezeer Nederland ook ontkerstend raakt, nog altijd zit velen van ons de christelijke opvoeding in de vezels. Vooral mensen van reformatorische komaf zijn met de Bijbel opgegroeid en daarin duchtig onderwezen. Opvoeding en onderwijs, in het bijzonder in het Oude Testament, hebben niet alleen ingescherpt dat Jezus Christus is voortgekomen uit het Joodse volk, maar ook de notie bijgebracht dat dit het door God uitverkoren volk is en dat de Almachtige met hen een verbond heeft gesloten. En zelfs dat Hij het Joodse volk beloofd heeft dat het zich weer meester zal kunnen maken van het land van de aartsvaders en de profeten. Al hebben de teksten in de heilige boeken hieromtrent verschillende interpretaties gekregen (sommigen houden eraan vast dat het beloofde land zich uitstrekt van de Eufraat tot in Egypte), voor velen heeft het streven van de staat Israël naar gebiedsuitbreiding een Bijbelse fundering. Het annexeren van naburig land door Israël zou daarom niet gelijkgesteld mogen worden met (pogingen tot) verovering door andere landen elders ter wereld. Vooral bij de electoraten van het CDA en van de ChristenUnie kun je die opvatting aantreffen, maar ook in de gelederen van andere partijen komt deze wel voor.
Daarbij komt nog dat bijna iedereen in ons land er beducht voor is te worden beticht van antisemitisme. Uitspraken die – je weet maar nooit – dat verwijt zouden kunnen oproepen doen we maar niet. Geharnaste verdedigers van de staat Israël en zijn regering hanteren dat verwijt om kritiek op het gedrag van die regering te smoren. Gelukkig echter zijn er heel wat mensen in ons land – steeds meer – die zich door die aantijging niet langer ervan laten weerhouden uiting te geven aan hun verontwaardiging over het wangedrag van de staat Israël: schendingen van geldend internationaal recht en van fundamentele mensenrechten. Ook Joodse Nederlanders laten herhaaldelijk bewogen protesten horen. In de stichting Een Ander Joods Geluid hebben zij zich merendeels verenigd. Het Steuncomité Israëlische Vredes- en Mensenrechten Organisaties (SIVMO) geeft een voortreffelijk kwartaalblad uit, De Brug genaamd. Dit comité belegt bijeenkomsten waarin Israël met dezelfde maat wordt gemeten als andere staten die als democratisch en aan het recht onderhorig te boek willen staan. Deze en andere dappere dragers van de banier van de menselijke waardigheid zijn mij tot gids en ik zal in dit boek meer dan eens naar hen verwijzen.
Het heeft lang geduurd voordat ik in de greep kwam van het besef hoezeer het Palestijnse volk wordt vermorzeld onder de wielen van de geschiedenis. Was ik dan in mijn ministeriële jaren ziende blind en horende doof? Waarom zweeg u toen over het Israëlisch-Palestijnse conflict en doet u er nu pas publieke uitspraken over, wordt mij herhaaldelijk gevraagd.
Zeker is het dat ik in de jaren van weleer geen zintuig had voor Israëlisch wangedrag. Het overgrote deel van Neerlands stam sloeg indertijd, gebiologeerd door bewondering, de heroïsche prestaties gade van het nog jonge Israël dat zich – zo werd het algemeen gezien – telkens weer staande hield tegen talrijke en grimmige vijanden die het wilden verdrijven uit het na de gruwelen van de Shoah pas verkregen thuisland. Er klonken her en der wel kritische geluiden, maar daaraan besteedde de menigte destijds geen aandacht. De volksvertegenwoordiging en ’s lands regering evenmin.
Zo is het tientallen jaren lang ongeveer gebleven. Kritische vragen over het optreden van Israël staken voor het eerst pas de kop op toen ten tijde van de Israëlische invasie in Zuid-Libanon, in 1982, in Palestijnse vluchtelingenkampen aldaar, bloedbaden werden aangericht door milities van Libanese falangisten, zulks in kennelijke samenspanning met het Israëlische leger dat de kampen omsingeld had. Ik was toen behalve minister-president tijdelijk tevens minister van Buitenlandse Zaken. Boze vragen hierover in het parlement heb ik in een gedempte toonzetting beantwoord. Ik hield het Israëlische wangedrag toen en daar nog voor een kwalijk incident.
Bevooroordeeld jegens Israël waren wij, ook ik, in de jaren zeventig en tachtig, maar niet verblind. Want wat zich toen in de (sinds 1967) bezette Palestijnse gebieden voordeed was heel verschillend van hoe de situatie sedertdien is veranderd. Tijdens het voortduren van de bezetting is de positie van de Palestijnse bevolking dramatisch verslechterd. Aanvankelijk was van kolonisatie van Palestijns land nog weinig of niets merkbaar, er was nog geen netwerk van wegversperringen die het economische en sociale leven van de bezette bevolking verstikken, intifada’s met wederzijdse geweldpleging hadden zich nog niet voorgedaan, met het bouwen van de muur werd pas kort na de eeuwwisseling een aanvang gemaakt.
Nadat ik de landspolitiek had verlaten, kwam ik in functies terecht die mijn horizon verkleinden (commissaris der Koningin) of mijn aandacht verplaatsten (ambassadeur in Tokio). Op de agenda van de betrekkingen tussen de Europese Gemeenschap en Japan kwam het Midden-Oosten niet voor. Maar nadien werd ik ambassadeur in Washington, waar ik te maken kreeg met de eerste Irak-oorlog (1991). Met de Israëlisch-Palestijnse kwestie had ik ook in de VS nauwelijks van doen. In 1993 bevond ik mij wel onder de talrijke genodigden die op een zonovergoten dag, op het gazon van het Witte Huis, getuige waren van de ondertekening van de Oslo-akkoorden onder regie van president Clinton, bezegeld door handdrukken tussen Rabin, Peres en Arafat. De atmosfeer daar was euforisch, vrede leek
binnen handbereik.
Mijn onbezonnen optimisme kreeg een knauw toen Yitzhak Rabin in 1995 – ik was intussen gepensioneerd – werd vermoord door een extremistische landgenoot en als premier werd opgevolgd door de Benjamin Netanyahu, die tegen het pact van Oslo gekant was.
Eind jaren negentig nam ik met mijn vrouw deel aan een pelgrimage naar het Heilig Land. Ik was daar heel lang niet geweest. Tijdens die reis werd ik gewaar hoezeer de kolonisatie van de bezette Palestijnse gebieden om zich heen greep. Schokkend was het te vernemen dat de nederzettingen in omvang en inwoneraantal waren verdubbeld sinds de Oslo-besprekingen waren geopend! Hoe is deze handelwijze te rijmen met goede trouw?
Nadien ben ik mij grondig in de kwestie gaan verdiepen. Verscheidene malen ben ik naar Israël en de bezette gebieden teruggekeerd. Telkens trof ik die gebieden in een deplorabeler toestand aan dan voorheen. Laatstelijk ben ik in december vorig jaar in Oost-Jeruzalem geweest. Daar vond een conferentie plaats van Sabeel, een organisatie van Palestijnse christenen, met deelnemers van overal uit de wereld, onder wie veel Amerikanen. Ik mocht daar ook een voordracht houden.
Enkele toespraken op de conferentie waren heel indrukwekkend. Zoals die van Mairead Maguire, winnares van de Nobelprijs voor de Vrede wegens haar bijdrage aan een duurzame vredesregeling in Noord-Ierland. Haar kleine gestalte verdween bijna achter het spreekgestoelte, maar haar boodschap van verbondenheid en bemoediging was monumentaal. Als opvarende van een van de Free Gaza-boten die zo nu en dan vanuit Cyprus naar het afgesloten Gaza varen, met sympathisanten en hulpgoederen aan boord, had zij met haar reisgenoten haar reisdoel kunnen bereiken en van daaruit was zij naar de conferentie in Jeruzalem gekomen.
Er trad ook een zwarte Amerikaan op, een dominee van een baptistenkerk in het zuiden. Hij had als jongeman nog voor Martin Luther King gewerkt. Hij sprak over de uitzichtloze rechteloosheid waaronder de Afro-Amerikanen in zijn land hadden geleden en hoe hun lot ten goede gekeerd was, een aanzegging van hoop aan de ontrechte Palestijnen dat ook hun ellende eindig zal zijn. Toen hij was uitgesproken, hief een toehoorder in de zaal spontaan het lied bij uitnemendheid van de verdrukten aan: ‘We shall overcome’. Het orgel viel hem bij en de honderden aanwezigen zongen het allemaal mee. Bijna allemaal, want sommigen – onder wie ikzelf – waren te ontroerd om geluid te kunnen uitbrengen.
Dit relaas vormt de inleiding van ‘Een schreeuw om recht’, het boek dat ik op 10 september bij uitgeverij de Bezige Bij gepubliceerd heb. Ik heb mij aan het schrijven ervan gezet omdat er in ons land, en ook elders, nog veel onwetendheid bestaat over wat er na de Tweede Wereldoorlog werkelijk met de Palestijnen gebeurd is, over het mateloze onrecht dat zich nog steeds aan dit volk voltrekt en de diepe nood waarin het is komen te verkeren. Deze onwetendheid spruit grotendeels voort uit vooroordeel. Dat wordt mede teweeggebracht en gevoed door vertekende informatie en voert tot onverschilligheid jegens of zelfs afkeer van de verdrevenen en verdrukten. Een schreeuw om recht voor de Palestijnen klinkt uit dit boek op. Moge deze hartenkreet gehoor vinden.
© Dries van Agt
Dries van Agt, Een schreeuw om recht. De tragedie van het Palestijnse volk, de Bezige Bij (september 2009). 368 pagina’s, met kaarten, chronologie en illustraties.
ISBN: 978 90 234 5483 0.
klik hier om het boek te bestellen